• af·zak·ken

afzakken

  1. ergatief naar beneden glijden
    • Die grote broek bleef maar afzakken. 
     Voor werklozen, gedetineerden en sloebers zoals ik zijn er programma’s waar je broek van je reet afzakt.[1]
  2. ergatief alcohol drinken
    • Na de film gingen we nog even afzakken in de stad. 
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]