afzakken
- af·zak·ken
- samenstelling van af bw en zakken ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afzakken |
zakte af |
afgezakt |
zwak -t | volledig |
afzakken
- ergatief naar beneden glijden
- Die grote broek bleef maar afzakken.
- ▸ Voor werklozen, gedetineerden en sloebers zoals ik zijn er programma’s waar je broek van je reet afzakt.[1]
- ergatief alcohol drinken
- Na de film gingen we nog even afzakken in de stad.
1. naar beneden glijden
- Het woord afzakken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afzakken" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be