• op·zak·ken

opzakken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opzakken
zakte op
opgezakt
zwak -t volledig
  1. in zakken stoppen of verpakken
  2. stiekem in zijn zak stoppen
46 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[2]