bajar
bajar m
- IPA: /baʒar/
- ba·jar
IPA: /ba'χaɾ/
- ba·jar
bajar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bajar |
bajaba |
bajado |
volledig |
- onovergankelijk afdalen, dalen, naar beneden gaan
- dalen, zakken, afnemen
- uitstappen, afstappen
- goedkoper worden
- overgankelijk lager zetten, naar beneden brengen
- laten zakken
- goedkoper maken, verlagen
- downloaden (computer)
- [1] descender
- [2] decrecer
- [3] apearse
- [4] abaratarse
- [7] abaratar
- Corso apoyó la mano en la barandilla y empezó a bajar la escalera. [1]
- ↑ Arturo Pérez-Reverte, El club Dumas, 1993 (2008 uitg., ISBN 9788466320702)
- bajar in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española