afstappen
- af·stap·pen
- samenstelling van af en stappen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afstappen |
stapte af |
afgestapt |
zwak -t | volledig |
afstappen [1]
- ermee ophouden, ervan afzien
- ▸ Hij had meer dan twee weken rust genomen en besloot de PCT zuidwaarts voort te zetten, van Canada richting Mammoth, waar hij de trail had verlaten. Ik hoorde dat hij niet ver was gekomen op zijn South Bound (SOBO) avontuur. Je kunt snel je flow en ritme verliezen als je van de trail afstapt.[2]
- onovergankelijk omlaag stappen (van een fiets etc.)
- onovergankelijk uitstappen (uit een voertuig)
- op iets of iemand afstappen: lopend naar iets of iemand toelopen
- ▸ Toen hij op hen afstapte, was er direct de herkenning.[3]
de afstappen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord afstap
- Het woord afstappen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afstappen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be