• stij·gen
  • In de betekenis van ‘omhooggaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands stīghen, uit Oudnederlands stīgan, ontwikkeld uit Oergermaans *stīgan- ‘omhooggaan, klimmen’, bij de Indo-Europese wortel *steigʰ- ‘stappen, stijgen’, waartoe ook Oudiers tíagu ‘ik ga, schrijd’, Oudgrieks steíkhein ‘gaan, lopen’ en Sanskrit stighnoti ‘hij loopt’ behoren.[2] Evenals Nederduits stiegen, Duits steigen en Fries stige.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stijgen
steeg
gestegen
klasse 1 volledig

stijgen

  1. ergatief naar boven gaan, toenemen
    • De heteluchtballon steeg langzaam. 
    • De koersen zullen niet stijgen, eerder dalen. 
     De omzet van de kringloopwinkels is gestegen. Volgens Kringloop Nederland komt dat onder meer door de inflatie. "Dat wil niet zeggen dat de kringloop duur is geworden. Het zijn nog steeds heel schappelijke prijzen", zegt directeur Heijne.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]