bestijgen
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
bestijgen | bestijgend |
bestijging | bestegen |
- be·stij·gen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bestijgen |
besteeg |
bestegen |
klasse 1 | volledig |
bestijgen
- overgankelijk bovenop iets zien te geraken
- Hij nam ook deel aan het feest, dat werd gegeven toen het Paleis weer helemaal in zijn vroegere glorie was hersteld en Koning Palet zijn oude troon weer kon bestijgen. [1]
- Deze berg werd pas in de jaren vijftig voor het eerst bestegen.
- de troon ~ vorst of vorstin worden
- paarden etc. de geslachtsdaad uitvoeren
- Het woord bestijgen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bestijgen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Herzen, FrankDe zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 114
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be