naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
bestijgen bestijgend
bestijging bestegen


  • be·stij·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bestijgen
besteeg
bestegen
klasse 1 volledig

bestijgen

  1. overgankelijk bovenop iets zien te geraken
    • Hij nam ook deel aan het feest, dat werd gegeven toen het Paleis weer helemaal in zijn vroegere glorie was hersteld en Koning Palet zijn oude troon weer kon bestijgen. [1] 
    • Deze berg werd pas in de jaren vijftig voor het eerst bestegen. 
  2. de troon ~ vorst of vorstin worden
  3. paarden etc. de geslachtsdaad uitvoeren
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]
  1. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 114
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be