naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
nivelleren nivellerend
nivellering -
  • ni·vel·le·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘op één peil brengen’ voor het eerst aangetroffen in 1864 [1]
  • afgeleid van het Franse niveler met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nivelleren
nivelleerde
genivelleerd
zwak -d volledig

nivelleren

  1. overgankelijk gelijk maken, op gelijk niveau brengen
    • Smokkelen nivelleert de kunstmatige prijsverschillen. 
    • U moet de omgewoelde grond nivelleren en goed aandrukken. 
92 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[2]