nivelleren
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
nivelleren | nivellerend |
nivellering | - |
- Geluid: nivelleren (hulp, bestand)
- ni·vel·le·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘op één peil brengen’ voor het eerst aangetroffen in 1864 [1]
- afgeleid van het Franse niveler met het achtervoegsel -eren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
nivelleren |
nivelleerde |
genivelleerd |
zwak -d | volledig |
nivelleren
- overgankelijk gelijk maken, op gelijk niveau brengen
- Smokkelen nivelleert de kunstmatige prijsverschillen.
- U moet de omgewoelde grond nivelleren en goed aandrukken.
1. gelijk maken, op gelijk niveau brengen
- Het woord nivelleren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nivelleren" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "nivelleren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be