rijzen
![]() |
- rij·zen
- van Middelnederlands risen, in de betekenis van ‘zich oprichten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1] [2] [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
rijzen 'rɛɪzə(n) |
rees res |
gerezen ɣə're.zə(n) |
klasse 1 | volledig |
rijzen
- ergatief opstijgen, opgaan
- Japan is het land van de rijzende zon.
- ergatief (kookkunst) (van brood of beslag) uitzetten en luchtig worden
- Het deeg is nog niet voldoende gerezen.
- ergatief naar voren komen, zich aandienen
- Er rijst een vraag.
- Er zijn dienaangaande enige bezwaren gerezen.
- ergatief loslaten en afvallen van een aantal zeer kleine gedeelten
- De naalden rijzen van de dennenboom.
- overeind rijzen
- Het woord rijzen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "rijzen" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ "rijzen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ rijzen op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be