• op·rij·zen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oprijzen
rees op
opgerezen
klasse 1 volledig

oprijzen

  1. ergatief in de hoogte stijgen, stijgend verschijnen
    • De volle maan, tragisch dien avond, was reeds vroeg, nog in den laatsten dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol. [1] 
    • Het landschap strekte zich zacht golvend uit vanaf de Grote Aqua, de rivier die Nemo was overgestoken, tot aan de voet van de Bergen van Stilte, die hoog oprezen tegen het zachte blauw van de hemel. [2] 
89 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]
  1. Plotseling!
  2. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 85
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be