rijs
- rijs
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rijs | rijzen |
verkleinwoord | rijsje | rijsjes |
- jong, dun takje
- takkenbos
- (waterbeheer) rijshout
vervoeging van |
---|
rijzen |
rijs
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijzen
- Ik rijs.
- gebiedende wijs van rijzen
- Rijs!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijzen
- Rijs je?
- Het woord rijs staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "rijs" herkend door:
59 % | van de Nederlanders; |
43 % | van de Vlamingen.[7] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "rijs" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ rijs op website: Etymologiebank.nl
- ↑ rijs op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be