Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rijs
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘takje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 918 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord rijs rijzen
verkleinwoord rijsje rijsjes

Zelfstandig naamwoord

rijs o [4] [5] [6]

  1. jong, dun takje
  2. takkenbos
  3. (waterbeheer) rijshout
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
rijzen

rijs

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijzen
    • Ik rijs. 
  2. gebiedende wijs van rijzen
    • Rijs! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijzen
    • Rijs je? 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

59 % van de Nederlanders;
43 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen