reizen
![]() |
- rei·zen
- van Middelnederlands resen ww [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
reizen |
reisde |
gereisd |
zwak -d | volledig |
reizen
- ergatief gericht onderweg zijn naar een bepaalde bestemming
- Wij reizen geregeld naar Canada.
- ▸ ⧖ Maar hoe kwam het eigenlijk, dat je bent weggeloopen van die andere mannen in de bosschen en hierheen bent gereisd?[2]
- ▸ Duizenden supporters waren voor de wedstrijd naar De Kuip in Rotterdam gereisd, maar ook in Deventer zelf werd het duel nauwlettend gevolgd. Op terrassen en in kroegen in de binnenstad zagen mensen op grote schermen hoe AZ na strafschoppen werd verslagen.[3]
- inergatief ongerichte activiteit van het onderweg zijn
- Er wordt in dit land veel met de trein gereisd.
- ▸ Het Duitse reizen staat in het teken van de haast en de productiviteit: zo snel mogelijk van Hamburg naar München in een hard geveerde BMW, met een korte stop voor een vette hap in de Raststätte.[4]
- Op de boer gaan (lopen, reizen)
1. onderweg zijn
- Het woord reizen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "reizen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ reizen op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Weblink bron
Dyke, Henry Van“De blauwe bloem” (1915), Van Holkema & Warendorf - ↑
Weblink bron “Feest barst los in Deventer na winst Go Ahead Eagles: 'We gaan Europa in!'” (22 april 2025), NOS
- ↑
Weblink bron
Peter Giesen“Route Nationale 7, leuker dan de Route du Soleil” (30 juli 2014), de Volkskrant - ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- rei·zen
- Afkomstig van het Middelhoogduitse werkwoord reizen, dat van het Oudhoogduitse werkwoord reizzen komt
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
reizen |
reizte |
(hat) gereizt |
zwak | volledig | niet-samengesteld |
reizen
- overgankelijk ergeren, pesten, plagen, prikkelen
- overgankelijk, (medisch) irriteren
- overgankelijk aanlokken, bekoren, bevallen, lokken
|
|
|