(klemtoonhomogram)

  • door·rei·zen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorreizen
reisde door
doorgereisd
zwak -d volledig [A]

[A] dóórreizen

  1. ergatief doorgaan met reizen, de reis voortzetten
    • We zijn daarna doorgereisd naar Portugal. 

[A] de dóórreizenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord doorreis
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorreizen
doorreisde
doorreisd
zwak -d volledig [B]

[B] doorréízen

  1. overgankelijk een reis maken door (een gebied)
    • Ze hebben heel Europa doorreisd.