Nederlands

 
reisbus
Uitspraak
Woordafbreking
  • reis·bus
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord reisbus reisbussen
verkleinwoord reisbusje reisbusjes

Zelfstandig naamwoord

reisbus m [1]

  1. een groot voertuig voor het vervoeren van een groot aantal passagiers over een langere afstand
    • Vanochtend is in het Duitse Oberfranken een reisbus tegen een vrachtwagen gereden. 30 van de 46 inzittenden raakten gewond, onder wie twee levensgevaarlijk. De autoriteiten gaan ervan uit dat alle andere inzittenden om het leven gekomen zijn.[2] 
    • Een reisbus uit Duitsland is vrijdagavond in het Oostenrijkse Tirol tien meter omlaag gestort langs een helling na een botsing met een personenwagen. In de bus zaten 29 mensen, zo maakte de politie bekend. Er vielen twaalf gewonden, onder hen ook twee zwaargewonden.[3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen