touringcar
  • tou·ring·car
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘autobus voor toeristische reizen’ voor het eerst aangetroffen in 1937 [1]
  • samenstelling van  touring  en  car  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord touringcar touringcars
verkleinwoord touringcarretje touringcarretjes

de touringcarv / m

  1. (verkeer) een luxe autobus om reizen of uitstappen mee te maken
    • Hebben jullie een touringcar gekocht? 
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]