Nederlands

 
[1] Rinus Michels voetbalcoach
 
[2] touringcar
Uitspraak
Woordafbreking
  • coach
Woordherkomst en -opbouw
  • Uit het Engels
enkelvoud meervoud
naamwoord coach coaches
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de coachm

  1. (beroep) iemand die beroepsmatig mensen of dieren begeleidt teneinde hun prestaties te verbeteren
    • Met Rinus Michels als coach won Nederland in 1988 het EK voetbal. 
    • Spottend neemt het gezelschap plenair de gezondheidsgekte van Californië door - altijd weer slaaa!, de voor David te luide kutmuziek die uit de boxen komt, de geldgeilheid in de commerciële kunstwereld, om toch weer euforisch te landen bij de obsessieve aandrang van die westkust-piepeltjes om een coach in te huren om gezond te leven. [1] 
  2. (transport) touringcar
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
coachen

coach

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van coachen
    • Ik coach. 
  2. gebiedende wijs van coachen
    • Coach! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van coachen
    • Coach je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • van
enkelvoud meervoud
coach coaches

Zelfstandig naamwoord

coach

  1. coach [1], repetitor, trainer
  2. (transport) koets
  3. (transport) spoorwagon
  4. (transport) personenrijtuig, personenvoertuig, personenwagen
  5. (transport) coach [2], touringcar
  6. (scheepvaart) kapiteinshut
  7. (transport) tweede klasse
  8. (dierkunde), (Australisch Engels) lokkoe
vervoeging
onbepaalde wijs to  coach 
he/she/it  coachs 
verleden tijd  coached 
voltooid
deelwoord
 coached 
onvoltooid
deelwoord
 coaching 
gebiedende wijs  coach 

Werkwoord

coach

  1. overgankelijk begeleiden, coachen, trainen
  2. overgankelijk van tips voorzien
  3. overgankelijk, (transport) met een koets vervoeren
  4. onovergankelijk als coach, repetitor e.d. fungeren
  5. onovergankelijk, (transport) met een koets rijden