• re·pe·ti·tor
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘die met studenten de leerstof doorneemt’ voor het eerst aangetroffen in 1786 [1]
  • Afkomstig van het Latijnse re + petor (ik herhaal).
enkelvoud meervoud
naamwoord repetitor repetitoren
repetitors
verkleinwoord repetitortje repetitortjes

de repetitorm

  1. (muziek) (beroep) correpetitor, muzikant die koor, zanger of andere muzikant begeleidt bij het instuderen
  2. (onderwijs) (beroep) leraar die studenten op een tentamen voorbereidt
    • De repetitor wilde dat we onze stukken beter oefenden. 
69 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[2]