repetitor
- re·pe·ti·tor
- Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘die met studenten de leerstof doorneemt’ voor het eerst aangetroffen in 1786 [1]
- Afkomstig van het Latijnse re + petor (ik herhaal).
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | repetitor | repetitoren repetitors |
verkleinwoord | repetitortje | repetitortjes |
de repetitor m
- (muziek) (beroep) correpetitor, muzikant die koor, zanger of andere muzikant begeleidt bij het instuderen
- (onderwijs) (beroep) leraar die studenten op een tentamen voorbereidt
- De repetitor wilde dat we onze stukken beter oefenden.
- Het woord repetitor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "repetitor" herkend door:
69 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "repetitor" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be