vrouwelijke hardloopster door de politie begeleid [1]
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
begeleiden begeleidend
begeleiding begeleid
begeleider
  • be·ge·lei·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
begeleiden
begeleidde
begeleid
zwak -d volledig

begeleiden

  1. overgankelijk iemand op zijn weg vergezellen
    • Vader en moeder begeleidden Ivo samen toen hij voor het eerst naar zwemles ging. 
     Ik moest op een voor mijn gevoel onlogische manier aan de overkant teruglopen langs Canal Grande om links af te slaan bij de Fondamenta dei Tolentini langs de Rio de la Cazziola e de Ca' Rizzi. De muziek van die namen begeleidde mij op mijn tocht.[1]
  2. overgankelijk (muziek) een partij spelen die de harmonische aanvulling is van een solopartij
    • De zanger werd begeleid op een spinet en een vedel. 
  3. helpen, steunen
    • De leraar begeleidt zijn leerlingen naar het examen. 
     De rustige manier waarop Jeroen haar spraakwaterval begeleidde, die meer weg had van een vulkaanuitbarsting, was groots te noemen.[2]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]