ruiters escorteren de koning
  • es·cor·te·ren
  • voorzien van een gewapende geleide, eregeleide; met het achtervoegsel -eren[1]

escorteren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
escorteren
escorteerde
geëscorteerd
zwak -d volledig
  1. begeleiden voor de veiligheid of als eerbewijs
    • De volgende dag ben ik terug in Nederland en bel Pádraig Whooley om nog wat feiten te checken. Het is bizar, mailt hij later. „Ik had nog niet opgehangen of schipper Colin belde me om te zeggen dat hij nu naast een dwergvinvis-moeder met een piepjong kalf drijft.” En diezelfde dag escorteren Nederlandse reddingsboten een verdwaalde potvis bij Vlissingen terug naar open zee. [3] 
  1. begeleiden, vergezellen, begeleiden, chaperonneren, geleiden, meegaan, beschermen, accompagneren
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]