• ge·lei·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
geleiden
geleidde
geleid
zwak -d volledig

geleiden

  1. zorgen dat iets of iemand het gewenste pad doorloopt
    • Hermes was de bode der goden, ook geleidde hij de doden naar de onderwereld. 
  2. (natuurkunde) een stroom van warmte of ladingsdragers doorlaten
    • Zilver geleidt zowel warmte als elektriciteit beter dan de andere metalen. 

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

de geleidenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord geleide
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]