conduct

  1. gedrag
    «Your conduct is atrocious, young man!»
    Je gedrag gaat alle perken te buiten, jongeman!
vervoeging
onbepaalde wijs to  conduct 
he/she/it  conducts 
verleden tijd  conducted 
voltooid
deelwoord
 conducted 
onvoltooid
deelwoord
 conducting 
gebiedende wijs  conduct 

conduct

  1. voeren, uitvoeren
    «He conducted a successful campaign against the invaders.»
    Hij voerde een geslaagde veldtocht tegen de nvallers.
  2. (muziek) dirigeren
    «She conducted the orchestra for the first time.»
    Zij dirigeerde het orkest voor de eerste keer.