naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
voeren voerend
voer gevoerd
voering
  • voe·ren
  • In de betekenis van ‘leiden, vervoeren’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  1. doen varen cf. Duits: führen
  2. voer = bont?, cf. Engels: fur
  3. >voe(de)ren cf. Duits: Futter
  4. >voe(de)ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voeren
voerde
gevoerd
zwak -d volledig

voeren

  1. overgankelijk geleiden, ergens heen brengen
    • De gijzelaar werd geblinddoekt naar het schavot gevoerd. 
  2. overgankelijk, (kleding) aan de binnenkant van een isolerende laag voorzien
    • Deze jas is met bont gevoerd. 
  3. overgankelijk, (voeding), (dierkunde) dieren te eten geven
    • Wanneer ga je de kat voeren? 
  4. ditransitief, (voeding), (dierkunde) als voedsel verstrekken
    • Voer dat maar aan de varkens! 
  5. overgankelijk iemand (m.n. een jong kind) eten in de mond stoppen
    • Het duurt uren om Jantje te voeren. 
  • De vlag voeren
Stoett-2422 [2]
  • Staat voeren
Stoett-2150 [3]
vervoeging van
varen

voeren

  1. meervoud verleden tijd van varen
    • Wij voeren. 
    • Jullie voeren. 
    • Zij voeren. 

de voerenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord voer
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]