• mee·voe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
meevoeren
voerde mee
meegevoerd
zwak -d volledig

meevoeren [1]

  1. meenemen
     En men stelde zich voor hoe de machtige Nicolaas, ieder jaar op zijn feestdag, de duivel in ketenen sloeg en geboeid met zich meevoerde.[2]
vervoeging van
meevaren

meevoeren

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van meevaren
    • ...dat wij meevoeren. 
    • ...dat jullie meevoeren. 
    • ...dat zij meevoeren. 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 14
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be