• mee
  • Samentrekking van mede -> me(de) -> mee.
  vnw. bijw.
  voorzetselbijwoord     mee  
 persoonlijk     ermee  
aanwijz.  nabij     hiermee  
  veraf     daarmee  
  vragend/betrekk.     waarmee  

mee

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord.
    • Hij voer enige tijd met hen mee. 
  2. prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord van het voorzetsel met
    • Hij heeft er weinig mee weten te bereiken. 
     In een interview in 2009 met Mare zei Buikhuisen dat hij nog altijd last had van de affaire. Hij zei nog elke keer te hopen op een verontschuldiging als hij post kreeg van de universiteit. "Dat ze gewoon een beetje erkennen: we zijn toch wel tekortgeschoten. Ik zou daar heel blij mee zijn."[1]
  • [1], [2]: méé (beklemtoonde vorm)
enkelvoud meervoud
naamwoord mee meeën
verkleinwoord meetje meetjes

demeev/m

  1. (drinken) licht alcoholische drank vervaardigd van honing
  2. (plantkunde) Rubia tinctorum op Wikispecies een plant waarvan de wortel een rode kleurstof bevat
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]
  1. Bronlink geraadpleegd op 11 mei 2025 Weblink bron “Criminoloog Wouter Buikhuisen (91) overleden” (10 mei 2025), NOS
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
vervoeging van
mear

mee

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van mear
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van mear
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van mear