mee
- mee
- Samentrekking van mede -> me(de) -> mee.
vnw. bijw. | ||
---|---|---|
voorzetselbijwoord | mee | |
persoonlijk | ermee | |
aanwijz. | nabij | hiermee |
veraf | daarmee | |
vragend/betrekk. | waarmee |
mee
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord.
- Hij voer enige tijd met hen mee.
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord van het voorzetsel met
- Hij heeft er weinig mee weten te bereiken.
- ▸ In een interview in 2009 met Mare zei Buikhuisen dat hij nog altijd last had van de affaire. Hij zei nog elke keer te hopen op een verontschuldiging als hij post kreeg van de universiteit. "Dat ze gewoon een beetje erkennen: we zijn toch wel tekortgeschoten. Ik zou daar heel blij mee zijn."[1]
- [1], [2]: méé (beklemtoonde vorm)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mee | meeën |
verkleinwoord | meetje | meetjes |
- (drinken) licht alcoholische drank vervaardigd van honing
- (plantkunde) Rubia tinctorum
een plant waarvan de wortel een rode kleurstof bevat
- Het woord mee staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "mee" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑
Weblink bron “Criminoloog Wouter Buikhuisen (91) overleden” (10 mei 2025), NOS
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be