• mee·zeu·len

meezeulen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
meezeulen
zeulde mee
meegezeuld
zwak -d volledig
  1. overgankelijk (informeel) met veel moeite met je meedragen
    • Mijn moeder sjokte bozig zwijgend de vier steile trappen op, een zware tas met zich meezeulend. "Een brandblusser. Voor het geval dat." [1] 
    • Door de warmte kan het drukker worden bij de alarmcentrale van de ANWB dan normaal. Broekhuis: "Ook de auto lijdt onder het weer. Het voertuig moet veel meer spullen meezeulen dan normaal. Daarbij is het ook nog eens extreem warm. Dat zorgt ervoor dat bepaalde onderdelen kunnen uitvallen." [2] 
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]