• mee·ne·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
meenemen
/'me.ne.mə(n)/
nam mee
/nɑm 'me/
meegenomen
/meɣənomə(n)/
klasse 4 volledig

meenemen

  1. overgankelijk bij het vertrek meevoeren naar een nieuwe plaats
    • Hij nam zijn hond mee op reis. 
     Ik legde de lege cahiers die ik had meegenomen links op een stapel, met mijn vulpen ernaast.[1]
     Wout Poels, meesterknecht voor Team Ineos, grapt dat hij maar beter zijn gravelbike kan meenemen. ‘We moeten er maar mee dealen. Dit is het parcours.’[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 18
  2.   Weblink bron
    Rob Gollin
    “De helling van de mooie meisjes knijpt de renner de keel dicht” (10 juli 2019), de Volkskrant
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be