• aan·voe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanvoeren
voerde aan
aangevoerd
zwak -d volledig

aanvoeren

  1. overgankelijk bevel voeren over, leiden
    • Na enkele grote overwinningen kreeg hij een groot leger om aan te voeren. 
  2. overgankelijk aanbrengen, naartoe transporteren
    • Zij voeren graan aan nu de oogst verloren is gegaan. 
     'De Route Nationale 7 is nog altijd belangrijk voor ons, omdat ze veel toeristen aanvoert', zegt Sandro Belle (30), chef de cuisine van het Vineum in Tain l'Hermitage, een lunchrestaurant en wijnproeverij, twee jaar geleden geopend door de grote wijnproducent Paul Jaboulet Ainé.[1]
  3. overgankelijk bijbrengen als bewijs
    • De verdediging wil ook nog iets aanvoeren. 
     De meest uitgesproken tegenstanders van reclame hebben aangevoerd dat er regelrecht bedrog mee wordt gepleegd.[2]
vervoeging van
aanvaren

aanvoeren

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van aanvaren
    • ...dat wij aanvoeren. 
    • ...dat jullie aanvoeren. 
    • ...dat zij aanvoeren. 

de aanvoerenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aanvoer
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron
    Peter Giesen
    “Route Nationale 7, leuker dan de Route du Soleil” (30 juli 2014), de Volkskrant
  2. “Hoe overleef ik de moderne wereld” (2033), Atlas Contact  , ISBN 9789045045979
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be