aanvoerder
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: aanvoerder (hulp, bestand)
- IPA: / ˈaɱvurdər / (3 lettergrepen)
Woordafbreking
- aan·voer·der
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van aanvoeren met het achtervoegsel -der
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanvoerder | aanvoerders |
verkleinwoord | aanvoerdertje | aanvoerdertjes |
Zelfstandig naamwoord
aanvoerder m
- een bevelhebber, een leider
- Ajax was de aanvoerder van de competitie. Waarschijnlijk zullen ze kampioen worden.
- Hij was de aanvoerder van het team.
- 'Als ik nu eerst eens met de aanvoerders van elke kleur om de tafel ga zitten. We staan hier maar bij elkaar en daar bereiken we niets mee. Laten alle aanvoerders naar voren komen. Iedereen kan dan voorlopig naar huis gaan en wachten op wat de aanvoerders besluiten te doen.' [1]
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. een bevelhebber, een leider
Gangbaarheid
- Het woord aanvoerder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "aanvoerder" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Herzen, Frank De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 96
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be