• aan·voer·der
enkelvoud meervoud
naamwoord aanvoerder aanvoerders
verkleinwoord aanvoerdertje aanvoerdertjes

de aanvoerderm

  1. een bevelhebber, een leider
    • Ajax was de aanvoerder van de competitie. Waarschijnlijk zullen ze kampioen worden. 
    • Hij was de aanvoerder van het team. 
    • 'Als ik nu eerst eens met de aanvoerders van elke kleur om de tafel ga zitten. We staan hier maar bij elkaar en daar bereiken we niets mee. Laten alle aanvoerders naar voren komen. Iedereen kan dan voorlopig naar huis gaan en wachten op wat de aanvoerders besluiten te doen.' [1] 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 96
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be