• aan·va·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanvaren
/anvarə(n)/
voer aan
/vur an/
aangevaren
/anxəvarə(n)/
klasse 6 volledig

aanvaren

  1. overgankelijk varend botsen op
    • Door de dichte mist bestond het gevaar aangevaren te worden. 
  2. ergatief varend naderen
    • Hij kwam wat te vroeg aangevaren. 
  3. aanbrengen
  4. (maritiem) binnenlopen
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be