• aan·bren·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanbrengen
bracht aan
aangebracht
zwak -cht volledig
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
aanbrenger
aanbrengster

aanbrengen

  1. overgankelijk brengen naar
    • Zij bracht de crème aan op haar gezicht. 
     Haar nagellak was van dezelfde kleur en de make-up die ze droeg was zo zorgvuldig aangebracht dat het puur natuur leek.[1]
  2. toevoegen, invoegen
    • Nadat de zaal was schoongemaakt brachten we de versiering aan. 
  3. werven
    • Tijdens de ledenwerfactie was het de bedoeling dat ieder lid van de vereniging minstens één nieuw lid aanbracht. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]