• aan·bren·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord aanbrenger aanbrengers
verkleinwoord aanbrengertje aanbrengertjes

de aanbrengerm

  1. (beroep) iemand die iets of iemand werft
    • Hij wist als aanbrenger veel nieuwe klanten binnen te halen. 
  2. (persoon) iemand die iemand aangeeft bij de politie
    • Hij had als aanbrenger al menig kameraad verraden aan de politie. 
     " ,En geloof jij die geheime aanbrenger?" „Ik geloof het niet van jou, maar Dudleys reputatie is verre van smetteloos.[1]
  1. Victoria Holt
    “In de schaduw van de troon” (1978), Saga, ISBN 9788726484885