fit
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- fit
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘gezond’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1896 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | fit | fitter | fitst |
verbogen | fitte | fittere | fitste |
partitief | fits | fitters | - |
Bijvoeglijk naamwoord
fit [2]
- in goede lichamelijke conditie [3]
- Hij loopt dagelijks hard om fit te zijn voor de wedstrijd.
- Na haar genezing voelde ze zich weer fit.
- ▸ De trail had mij in ieder geval fit gemaakt en dit wou ik thuis graag volhouden.[4]
Synoniemen
- in vorm
Verwante begrippen
Vertalingen
in goede lichamelijke conditie
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fit | fitten |
verkleinwoord | - | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
Zelfstandig naamwoord
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
fitten |
fit
Gangbaarheid
- Het woord fit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fit" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[7] |
Verwijzingen
- ↑ "fit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ gezond fit op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ meethaak fit op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Engels
Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud |
---|---|
fit | fits |
Zelfstandig naamwoord
fit
Bijvoeglijk naamwoord
fit
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to fit |
he/she/it | fits |
verleden tijd | fit |
voltooid deelwoord |
fit |
onvoltooid deelwoord |
fitting |
gebiedende wijs | fit |
Werkwoord
fit
- passen
- passend maken
- aanbrengen, monteren
Nynorsk
Zelfstandig naamwoord
fit
- verouderde spelling of vorm van fet tot 2012
- (verouderd) onbepaalde vorm nominatief enkelvoud, vrouwelijk
Tsjechisch
Uitspraak
- IPA: /fɪt/
Woordafbreking
- fit
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels
Bijvoeglijk naamwoord
fit
- (spreektaal) fit; een goede gezondheid en fysieke conditie hebbend
Verbuiging
- Onverbogen