fitting
- fit·ting
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘deel van lamp dat gloeidraden met stroomdraden verbindt’ voor het eerst aangetroffen in 1897 [1]
- Naamwoord van handeling van fitten met het achtervoegsel -ing [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fitting | fittingen fittings |
verkleinwoord | fittinkje | fittinkjes |
- (elektrotechniek) houder van een gloeilamp (bajonetfitting, schroeffitting)
- verbindingshulpstuk bij buisleidingen, mof, sok
- bajonetfitting, etalagefitting, goliathfitting, lampfitting, pijpfitting, plafondfitting, plugfitting, schroeffitting, verloopfitting, wandfitting
- Het woord fitting staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fitting" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "fitting" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ fitting op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
fitting
- onvoltooid deelwoord van fit
fitting
- gerundium van fit
enkelvoud | meervoud |
---|---|
fitting | fittings |
fitting