• fit·ting
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘deel van lamp dat gloeidraden met stroomdraden verbindt’ voor het eerst aangetroffen in 1897 [1]
  • Naamwoord van handeling van fitten met het achtervoegsel -ing [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fitting fittingen
fittings
verkleinwoord fittinkje fittinkjes

de fittingm [3]

  1. (elektrotechniek) houder van een gloeilamp (bajonetfitting, schroeffitting)
  2. verbindingshulpstuk bij buisleidingen, mof, sok
94 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]


fitting

  1. onvoltooid deelwoord van fit

fitting

  1. gerundium van fit
enkelvoud meervoud
fitting fittings

fitting

  1. (elektrotechniek) fitting, lamphouder