• IPA: /ʎe.ˈβaɾ/
  • lle·var

llevar

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
llevar
levaba
levado
volledig
  1. onovergankelijk (~ a) leiden naar, uitkomen op (van weg)
    «Todos los caminos llevan a Roma.»
    Alle wegen leiden naar Rome.
  2. overgankelijk brengen, meenemen
  3. dragen, ophebben, aanhebben (van kleding)
  4. hebben