• aan·heb·ben
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanhebben
had aan
aangehad
onregelmatig volledig

aanhebben

  1. absoluut een kledingstuk of sieraad dragen
    • Ze had haar bikini aan. 
     De resterende vijf maanden heb ik nooit meer een onderbroek aan gehad [sic!][1]
     In de ogen van de muzieksnob zijn we de muziek waar we naar luisteren. Wat de kledingsnob betreft, zijn we de broek die we aanhebben.[2]
85 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2. “Hoe overleef ik de moderne wereld” (2033), Atlas Contact  , ISBN 9789045045979
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be