• dra·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dragen
'dra.ɣə(n)
droeg
drux
gedragen
ɣə'dra.ɣə(n)
klasse 6 volledig

dragen

  1. overgankelijk al van de vloer houdend vervoeren
    • Hij droeg de slapende baby naar zijn bedje. 
  2. overgankelijk als kledingstuk of sieraad aanhebben
    • Zij droeg een prachtige lichtblauwe jurk en een halsketting met diamanten. 
     Ik was altijd gewend in de bergen hoge, leren bergschoenen te dragen maar ditmaal had ik gekozen voor lage trailrunner schoenen die erg licht waren en snel droogden.[4]
  • [2] het hart hoog dragen
    erg trots zijn
  • [2] het hart op de tong dragen
    direct zeggen wat iemand denkt, ongeacht of dat slim is of niet
  • [1] iemand op handen dragen
    grote bewondering hebben voor iemand
  • [1] water naar de zee dragen
    iets doen wat totaal zinloos is / iets overbodigs doen
  • al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een lelijk ding
  • [1] de jongste ezel moet het pak dragen
    de jongste moet de vervelende klusjes opknappen
  • [1] het eind zal de last dragen
    moeilijkheden en problemen komen vooral als het werk bijna af is
  • [2] het zijn niet allen koks die lange messen dragen
    uiterlijk vertoon bewijst niets ofwel: het gereedschap hebben maakt iemand nog geen vakman
  • [1] het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen
    mensen die plotseling veel geld hebben, geven het gemakkelijk uit aan verkeerde dingen
  • [2] meisjes die bloemen dragen, mag je kussen zonder te vragen
    zich mooier voordoen dan men is, is vragen om moeilijkheden
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


  • dra·gen

dragen

  1. voltooid deelwoord van dra