• dracht
enkelvoud meervoud
naamwoord dracht drachten
verkleinwoord drachtje drachtjes

de drachtv / m

  1. (kleding) kleding (die traditioneel in een streek gedragen wordt)
    • De dracht van de Zeeuwse eilanden heeft prachtige kanten kappen voor de vrouwen met gouden oorijzers en brede snoeren bloedkoraal als halskettingen. 
  2. (dierkunde) de draagtijd van een zwanger wijfjesdier
    • Na een dracht van elf maanden werd er een kalfje geboren. 
  3. (plantkunde) de tijd dat planten stuifmeel en nectar voortbrengen
  4. (natuurkunde) de gemiddelde afstand waarop straling nog waargenomen kan worden
    • De dracht van alfastraling is niet erg groot, maar de plaatselijke schade kan erg groot zijn. 
  5. (imkerij) een periode in het bijenjaar waarin volop nectar voorhanden is en het volk voorraden opbouwt
    • Er is meestal een voorjaars- en een zomerdracht, gescheiden door een drachtpauze, zodat er tweemaal geslingerd kan worden; soms is er in het najaar nog een derde dracht. 
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]