• ge·waad
  • In de betekenis van ‘kleding’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
  • vervoeging van waden: de stam met omvoegsel ge- -d, zonder -d omdat de stam al op -d eindigt [2]
  • afgeleid van waad met het voorvoegsel ge-
enkelvoud meervoud
naamwoord gewaad gewaden
verkleinwoord gewaadje gewaadjes

het gewaado [3]

  1. (kleding) een voornaam en omhullend kledingstuk
    • Zij verscheen gehuld in een prachtig gewaad en gesierd met prachtige juwelen. 
     De soupers aan het hof beginnen me behoorlijk de keel uit te hangen. Niet alleen omdat ze eindeloos duren, of omdat we ons moeten onderwerpen aan de laatste modes zoals bepoederde gezichten, martelend strakke, met edelstenen bezette kapsels als ramshoorns, zijden gewaden waarvan de mouwen zo krap zitten dat het bijna onmogelijk is om een lepel naar onze zorgvuldig gekleurde lippen te brengen... Nee, het ergst zijn de roddels, het kwaadaardige gegons van wespen die hun giftige angels maar al te graag in welke tere huid dan ook steken.[4]
vervoeging van: waden…
verbogen vorm: gewade

gewaad

  1. voltooid deelwoord van waden
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]