rector magnificus O. Bottema in ambsgewaad
  • ambts·ge·waad
enkelvoud meervoud
naamwoord ambtsgewaad ambtsgewaden
verkleinwoord

het ambtsgewaado

  1. (kleding) kleding die men verplicht is te dragen bij de uitoefening van een ambt
    • Ach, dr. Bodar heeft het, ofschoon in Den Bosch geboren, al zo dikwijls geroepen: liever was hij theologie blijven studeren in de schaduw van de Sint Pieter (,,dicht bij il papa), maar de uitnodiging van de bisschop van 's-Hertogenbosch had hij ervaren als een goddelijke roep om de Eeuwige Stad te verlaten. Uit Bodars toespraak blijkt welke schakeringen zijn ambtsgewaad zullen kleuren: scherp (zie boven), vroom (,,zonder God kan ik niet leven), gehoorzaam aan het kerkelijk leergezag (,,waar de bisschop is, daar is de Kerk) en - minder bekend - bescheiden (,,ik behoor tot het type mens dat altijd de aanvulling zoekt. Zo kunnen anderen beter hun talenten ontplooien).[2] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Willem Pekelder 31 maart 2003