ornaat
- or·naat
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘ambtsgewaad’ voor het eerst aangetroffen in 1624 [1]
- afgeleid van het Latijnse ornatus (uitrusting, tooi, kleding, gewaad, versiering) met het achtervoegsel -aat [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ornaat | - |
verkleinwoord |
het ornaat o
- de kleding die bij een ambt of waardigheid behoort (bijvoorbeeld het ornaat van een ridderorde of een koningschap)
- ambtsgewaad, uniform, toga
- In vol ornaat
- Het woord ornaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ornaat" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "ornaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ornaat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be