Nederlandse soldaten met hun bepakking op de rug in 1966, een voorbeeld van de Persoonlijke Standaard Uitrusting (PSU)
  • uit·rus·ting
enkelvoud meervoud
naamwoord uitrusting uitrustingen
verkleinwoord - -

de uitrustingv

  1. (militair), (scheepvaart) de beschikbaar gestelde voer-, vlieg- of vaartuigen, bewapening, gereedschappen en hulpmiddelen, om een taak uit te voeren
    • De uitrusting van de expeditie was ontoereikend, het gestelde doel werd niet bereikt. 
     Stap voor stap kon ik nalezen hoe zij haar Amerikaanse visum had geregeld, welke telefoonprovider het meest geschikt was en welke uitrusting ze had aangeschaft.[1]
     Toch was het alsof hij iets uit zijn jeugd opnieuw beleefde, maar deze keer met een betere uitrusting.[2]
  2. een gespecialiseerde sport- of werkkledingset met beschermstukken voor lichaamsdelen, zoals een helm, masker, vest of scheenbeschermer. Gebruikt bij sporten door bijvoorbeeld een keeper (bij voetbal zijn er keepershandschoenen), iedere ijshockeyspeler (zie ijshockeyuitrusting), of bij ordehandhaving zoals de oproerpolitie (die bijvoorbeeld een wapenstok of oproerschild gebruikt)
  3. alles wat nodig is voor een reis of verblijf elders, zoals duikuitrusting of kampeeruitrusting
  4. (techniek) équipage, gereedschap
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be