• uit·rus·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitrusten
rustte uit
uitgerust
zwak -t volledig

uitrusten

  1. overgankelijk (militair), (scheepvaart) één of meer personen, vaar- of voertuigen e.d. voorzien van de benodigdheden voor een taak, expeditie of reis
    • De vloot werd uitgerust met een nieuw radarsysteem. 
     Het viel hem op dat er veel politie was maar dat ze niet waren uitgerust met witte oproerhelmen en schilden.[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitrusten
rustte uit
uitgerust
zwak -t volledig

uitrusten

  1. inergatiefzich ontspannen na vermoeiende of langdurige bezigheden
    • We zijn bijna bij het bivak waar we kunnen uitrusten. 
     Na drie weken alleen te hebben gelopen, kwam ik op een dag bij een beekje vier jongens tegen die languit in het stof lagen uit te rusten.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. "uitrusten" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be