pantser
- pant·ser
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘harnas’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘tank’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1940 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pantser | pantsers |
verkleinwoord | pantsertje | pantsertjes |
- een beschermende laag om dieren of voorwerpen, een soort harnas
- Door zijn pantser was de ridder nog in leven na de klap met het zwaard.
|
1. een beschermende laag om dieren of voorwerpen
vervoeging van |
---|
pantseren |
pantser
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pantseren
- Ik pantser.
- gebiedende wijs van pantseren
- Pantser!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pantseren
- Pantser je?
- Het woord pantser staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pantser" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ 1,0 1,1 "pantser" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ pantser op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be