• pant·ser
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘harnas’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘tank’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1940 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pantser pantsers
verkleinwoord pantsertje pantsertjes

het pantsero [3]

  1. een beschermende laag om dieren of voorwerpen, een soort harnas
    • Door zijn pantser was de ridder nog in leven na de klap met het zwaard. 
vervoeging van
pantseren

pantser

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pantseren
    • Ik pantser. 
  2. gebiedende wijs van pantseren
    • Pantser! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pantseren
    • Pantser je? 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]