• rant·soen
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘portie’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1598 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord rantsoen rantsoenen
verkleinwoord rantsoentje rantsoentjes

het rantsoeno

  1. beperkte dagelijks verstrekte hoeveelheid voedsel en andere primaire levensbenodigdheden
  2. losprijs
  • op rantsoen zijn
in een bepaalde maar beperkte hoeveelheid verstrekt krijgen
 Vermoedelijk waren de mooie vloerkleden ook gewassen met groene zeep omdat andere soorten zeep en wasmiddel op rantsoen waren.[2]
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]