• uit·dra·gen

uitdragen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitdragen
droeg uit
uitgedragen
klasse 6 volledig
  1. in het openbaar iets vertellen
    • Hij heeft zijn ideeën uitgedragen. 
  2. in het openbaar iets propageren
    • Hij heeft de doelstelling van Wikipedia uitgedragen op school. 
  3. bedelen, uitdelen, verdelen
    • De post uitdragen. 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]