• om·dra·gen

omdragen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omdragen
droeg om
omgedragen
klasse 6 volledig
  1. iets vervelends, pijnlijks, onaangenaams moeten verdragen
    • Jan den Ouden, kunstdocent aan het Van Lodenstein College, leidt het onderwerp in. De beamer toont een schilderij van Rembrandt. Twee groepen mensen komen bij Christus. Links staan de farizeeën, zij die Hem niet nodig hebben. Rechts bevinden zich de zieken, de kranken, zij die weten dat ze een dodelijke kwaal omdragen. Zij hebben een Medicijnmeester, een Zaligmaker nodig. [2] 
    • Je wilt niet getroost zijn. Je wilt het gemis in je omdragen, voor altijd. Troost is verraad. [3] 
  2. iets of iemand dragend rondvoeren
68 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[4]