• im·por·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘invoeren’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse importer (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
importeren
importeerde
geïmporteerd
zwak -d volledig

importeren [3]

  1. overgankelijk (economie) (vanuit het buitenland) invoeren
    • Er werd veel geïmporteerd in dit jaar. 
     Wakker Dier ziet dat voor de megastallen soja en ander veevoer wordt geïmporteerd uit de hele wereld. "Het vlees, de zuivel en de eieren worden grotendeels geëxporteerd. Maar de mest blijft hier en zorgt onder andere voor te veel stikstof in onze omgeving", stelt de organisatie.[4]
  2. overgankelijk (informatica) invoeren van gegevens in een informatiesysteem
  3. onovergankelijk, (verouderd) betekenen
  4. onovergankelijk, (verouderd) van belang zijn
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]