• ex·por·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘uitvoeren’ voor het eerst aangetroffen in 1808 [1]
  • afgeleid van het Franse exporter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
exporteren
exporteerde
geëxporteerd
zwak -d volledig

exporteren

  1. overgankelijk goederen naar het buitenland uitvoeren
    • Wij exporteren hier grote hoeveelheden van. 
     Wakker Dier ziet dat voor de megastallen soja en ander veevoer wordt geïmporteerd uit de hele wereld. "Het vlees, de zuivel en de eieren worden grotendeels geëxporteerd. Maar de mest blijft hier en zorgt onder andere voor te veel stikstof in onze omgeving", stelt de organisatie.[3]
  2. (informatica) uitvoeren van gegevens uit een informatiesysteem zodat ze geschikt zijn om in een ander informatiesysteem te worden geïmporteerd
    • Je kunt de gegevens van een spreadsheet als een CSV-bestand exporteren. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]