• ex·port
enkelvoud meervoud
naamwoord export exporten
verkleinwoord - -

de exportm

  1. (economie) de uitvoer van goederen naar het buitenland
    • Een gemeenschappelijke Europese munt is gunstig voor de export. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
export exports

export

  1. (economie) export,  invoer zn 
vervoeging
onbepaalde wijs to  export 
he/she/it  exports 
verleden tijd  exported 
voltooid
deelwoord
 exported 
onvoltooid
deelwoord
 exporting 
gebiedende wijs  export 

export

  1. overgankelijk, (economie) exporteren,  uitvoeren ww 







export m

  1. (economie) export,  uitvoer zn  [1]


  • IPA: /ekspɔrt/

export monbezield

  1. export; uitvoer