• ex·port·land
enkelvoud meervoud
naamwoord exportland exportlanden
verkleinwoord

het exportlando

  1. land dat veel goederen en diensten exporteert
    • Daaruit blijkt dat de economische groei in Nederland achterblijft vergeleken bij andere EU-landen. 'De krimp was bij ons heftiger', zegt de minister. 'Wij zijn verder weggezakt, met name door de sterk gestegen woningprijzen. En Nederland heeft als exportland een forsere klap van de mondiale crisis.' [1] 
  2. land waarnaar men goederen en diensten uitvoert
    • Duitsland is voor Nederland de eerste handelspartner, zowel qua uitvoer als invoer. Vorig jaar exporteerde Duitsland voor 71 miljard euro aan goederen naar Nederland. Ons land is daarmee het vierde exportland voor Duitsland. Nederland exporteerde in 2012 voor 87 miljard naar Duitsland, meer dan naar elk ander land. [2] 
    • Aan het eind van de middag spreken Hollande en Rutte in het Scheepvaartmuseum in Amsterdam met vertegenwoordigers van het Nederlandse en Franse bedrijfsleven. Frankrijk is het derde exportland van Nederland. Hollande brengt een eendaags bezoek aan ons land. [3]