• uit·voer
enkelvoud meervoud
naamwoord uitvoer uitvoeren
verkleinwoord - -

de uitvoerm

  1. (economie) de verkoop van goederen aan het buitenland
    • De uitvoer van Duitse goederen was door de lage euro flink gestegen. 
  2. het verwerkelijken van iets
    • Daarmee was het overbodig geworden het plan ten uitvoer te brengen. 
  3. (informatica) naar buiten gebrachte informatie vanuit een applicatie
    • De uitvoer is in drie exportformaten (PDF, Excel en ASCII) beschikbaar. 
  4. (techniek) een leiding die een vloeistof of gas naar buiten leidt
    • De uitvoer van het afwaswater zat verstopt, wat tot een kleine overstroming leidde. 
  • [2]: het vonnis ten uitvoer leggen
vervoeging van
uitvoeren

uitvoer

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitvoeren
    • ... dat ik uitvoer. 
vervoeging van
uitvaren

uitvoer

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitvaren
    • ... dat ik uitvoer. 
    • ... dat jij uitvoer. 
    • ... dat hij, zij, het uitvoer. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be